Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4988

Datum uitspraak2008-11-13
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3210 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sociaal rechercheur in de buitendienst. Alcoholgebruik tijdens diensttijd. Strafontslag.


Uitspraak

07/3210 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], thans wonende te [woonplaats], Noord-Holland, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 25 april 2007, 07/268 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] (hierna: college) Datum uitspraak: 13 november 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.A.C. van de Wiel, advocaat te Groningen, en H. Scheper en L. Roelfes, beiden werkzaam bij de gemeente [naam gemeente]. II. OVERWEGINGEN 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was sinds 1 mei 1993 werkzaam als sociaal rechercheur bij de gemeente [naam gemeente], maar maakte als zodanig deel uit van een intergemeentelijk team Sociale Recherche dat werd aangestuurd door de teamleider B., een ambtenaar in dienst van de gemeente [naam gemeente 2]. 1.2. Blijkens een door appellant ondertekend gespreksverslag is appellant op 6 mei 2002 door het sectorhoofd Maatschappelijke Zaken erop aangesproken dat was geconstateerd dat hij tijdens diensttijd alcohol had gebruikt. Hoewel appellant dit heeft ontkend, heeft het college in het gebeurde aanleiding gezien appellant bij brief van 3 juni 2002 te waarschuwen dat alcoholgebruik tijdens de dienst onder geen enkele voorwaarde aan de orde mag zijn. 1.3. Op 13 januari 2006 is appellant opnieuw door het sectorhoofd aangesproken op alcoholgebruik tijdens diensttijd. Appellant heeft op dat moment zijn alcoholprobleem erkend en aangegeven dat hij inmiddels hulp had gezocht bij zijn huisarts. Het sector-hoofd heeft daarop het college geadviseerd appellant een verplichte behandeling op te leggen met controles. Appellant heeft zich bereid verklaard daaraan mee te werken. 1.4. In een vervolggesprek op 16 januari 2006 is appellant aangezegd dat een rapportage van zijn teamleider zal worden opgevraagd en dat deze in de formele reactie van het college zal worden betrokken. B. heeft in een rapport van 17 januari 2006 melding gemaakt van vier voorvallen met betrekking tot alcoholgebruik vanaf 2003. Een en ander heeft het college aanleiding gegeven eind januari 2006 per brief aan appellant kenbaar te maken dat hij zich aan de aanwijzingen en afspraken met betrekking tot alcoholgebruik moet houden. In die brief van eind januari 2006 is appellant gewaarschuwd dat afwijkend gedrag met ontslag kan worden bestraft. Voorts heeft het college de gemeente [naam gemeente 2] van een en ander op de hoogte gesteld en om volle medewerking van die zijde verzocht. 1.5. Op 1 maart 2006 is appellant erop aangesproken dat hij weer alcohol had gebruikt. In dat gesprek heeft appellant erkend dat hij in het weekend thuis een pilsje had gedronken. Naar aanleiding daarvan heeft het college appellant er (nogmaals) op gewezen dat hij de aanwijzingen van zijn behandelend arts dient op te volgen. Schriftelijk is hem aangezegd dat het gebruik van alcohol zal worden beschouwd als afwijkend gedrag dat tot disciplinaire bestraffing zal leiden. 1.6. Nadat in juli 2006 was vastgesteld dat de behandeling was afgerond, zijn de controle-maatregelen afgebouwd. Bij die gelegenheid heeft het college appellant nogmaals schriftelijk gewaarschuwd geen alcohol te gebruiken tijdens de dienst en geadviseerd ook in privétijd geen alcohol te gebruiken. 1.7. Op 4 oktober 2006 heeft B. opnieuw geconstateerd dat appellant naar alcohol rook. Appellant ontkende en is boos weggelopen. Toen bleek dat appellant naar zijn auto was gegaan heeft de teamleider hem ervan weerhouden weg te rijden. Terug op kantoor heeft B. de autosleutels afgepakt en gezegd dat hij de gemeente [naam gemeente] zou bellen. Toen appellant probeerde dat te beletten door het telefoonboekje af te pakken, is een schermutseling ontstaan. B. heeft niettemin zijn direct leidinggevende gebeld, die contact heeft gezocht met de gemeente [naam gemeente]. Nog diezelfde middag is appellant op deze gebeurtenissen aangesproken. Daarbij hebben alle gespreksdeelnemers een alcohollucht bij appellant waargenomen. Appellant heeft ontkend dat hij had gedronken en gezegd dat het maanden geleden was dat hij had gedronken. Tot een verificatie van de ontkenning van appellant is het niet gekomen, omdat de politie niet bereid was mee te werken aan een blaastest en appellant niet bereid was mee te werken aan een bloedproef. 1.8. Hierna is de disciplinaire procedure gestart en is appellant geschorst. Ook bij het verantwoordingsgesprek heeft appellant ontkend dat hij op 4 oktober 2006 had gedronken. Wel heeft appellant toen toegegeven dat hij ’s avonds een pilsje drinkt, maar dat ziet hij niet als alcoholmisbruik. 1.9. Bij primair besluit van 24 oktober 2006 is appellant wegens toerekenbaar plichtsverzuim disciplinair ontslagen. Het college heeft dat besluit, na bezwaar, met overneming van het advies van de onafhankelijke commissie van advies voor bezwaarschriften gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 januari 2007. 2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat vier collega’s van appellant hebben verklaard dat zij op 4 oktober 2006 een alcohollucht hadden geroken in de buurt van appellant. Voorts is door één persoon geconstateerd dat appellant onvast ter been was en heeft zijn teamleider verklaard dat appellant die dag op agressieve wijze reageerde. Deze verklaringen tezamen bezien heeft de voorzieningenrechter voldoende geacht om aan te nemen dat appellant op 4 oktober 2006 onder invloed van alcohol op het werk was. De enkele ontkenning van appellant heeft hij onvoldoende geacht om uit te gaan van het tegendeel. Het plichtsverzuim is door de voorzieningenrechter zodanig ernstig geacht dat hij heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot ontslag heeft kunnen overgaan. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat appellant al lange tijd te kampen had met een alcoholprobleem, dat het college zeer zorgvuldig met dit probleem is omgegaan en appellant voldoende heeft gesteund in de strijd tegen zijn verslaving en dat appellant ondanks alle waarschuwingen op 4 oktober 2006 toch onder invloed van drank op het werk is verschenen. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter en met de gronden waarop die rechter tot zijn oordeel is gekomen. Uit de in rubriek 1 uitvoerig weergegeven feiten en omstandigheden blijkt ook voor de Raad voldoende dat er sinds de eerste signalering in mei 2002 een aantal keren sprake is geweest van werkgerelateerd alcoholgebruik door appellant. Dat van de in 2003, 2004 en 2005 plaatsgevonden incidenten en van het aanspreken van appellant daarop op het moment zelf geen (ondertekend) verslag is opgemaakt is te betreuren, maar geeft de Raad gezien de gedetailleerdheid van de rapportage geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van het door B. op verzoek van het college op 17 januari 2006 opgemaakte en ondertekende rapport met betrekking tot die incidenten. Evenmin geeft daartoe aanleiding dat het incident in 2003, waarbij B. in de auto van appellant tijdens een observatie een sterke alcohollucht waarnam, en het incident op een vrijdagochtend in januari 2005, waarbij in een - deels opgenomen - telefoongesprek duidelijk hoorbaar was dat appellant in een kroeg zat, niet helemaal exact in de tijd zijn geplaatst. Voor de Raad staat voorts op grond van de ondertekende verklaringen van de gespreks-deelnemers omtrent hetgeen zij hebben waargenomen, voldoende vast dat appellant op 4 oktober 2006 onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen en dat hij zich ongepast heeft gedragen. 3.2. Gegeven die voorgeschiedenis, de behandeling die appellant in 2006 heeft onder-gaan, de vele waarschuwingen en appellants leugenachtige verklaringen over zijn alcoholgebruik, is de Raad met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in de gebeurtenissen op 4 oktober 2006 aanleiding heeft kunnen zien appellant strafontslag te verlenen. De Raad acht die straf niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichts-verzuim. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat van een sociaal rechercheur in de buitendienst een volstrekt onbesproken gedrag mag worden verwacht. Dat de kwaliteit van het werk van appellant niet onder zijn alcoholgebruik zou hebben geleden - zoals door appellant is gesteld - is onvoldoende om de straf onevenredig te achten. 4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. HD